Begin november 1827 deden enkele Vlaamse vissers een bijzondere ontdekking op zee: het drijvende karkas van een grote blauwe vinvis. Met een lengte van circa 27,5 meter was het één van de grootste walvissen die ooit gezien was in de Nederlanden. Nadat het dier met veel moeite op het droge getrokken was op het strand van Bredene, stroomden de kijklustigen al snel toe. Onder hen ook Herman Kessels, visiteur van de havenrechten in Oostende en een gekend figuur in de havenstad. Toen de walvis op 10 november te koop aangeboden werd, was het Kessels die, samen met mede-investeerder J. Dubar, 3.000 gulden neertelde voor de gigant. 4 dagen later begon vervolgens de dissectie van het dier onder leiding van François Louis Paret, een taxidermist uit Bredene. Een team van zeker 62 werklieden werd aan het werk gezet om dit gigantische werk zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen. Het skelet van de walvis werd uiteindelijk vanaf eind november 1827 maandenlang tentoon gesteld in een speciaal daarvoor ontworpen paviljoen aan de Oostendse Keizerskaai. Vanaf april 1828 begon de vinvis vervolgens aan een reis rond de wereld, die onder andere langs Gent, Brussel, ’s Gravenhage, Rotterdam, Antwerpen, Parijs, Londen, Frankfurt, Berlijn, Dresden, Wenen, Leipzig en de Verenigde Staten liep. Uiteindelijk vond het skelet een definitieve plaats in het Zoölogisch Instituut van de Academie voor Wetenschappen in Sint-Petersburg, waar het vandaag nog steeds te bewonderen valt.
Om zijn unieke ‘walvisvangst’ vast te leggen voor de eeuwigheid, nam Herman Kessels de schilder, aquarellist en lithograaf Michel Thomas Antonius Van Cuyck onder de arm. Hij maakte twee lithografieën van het hele gebeuren, die Kessels beide opdroeg aan koningin Wilhelmina van Pruisen, echtgenote van koning Willem I van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Op de litho Gezigt der ontledings-werkzaamheden van den Walvisch zien we zelfs hoe de dissectie van de vinvis gecombineerd werd met allerlei feestelijkheden omtrent de verjaardag van koningin Wilhelmina op 18 november 1827. Op de voorgrond rechts dansen vier stellen op muziek in de ruimte binnen de botten van de onderkaak van de walvis. Verder zien we de schedel en de wervelkolom, en op de achtergrond de schouderbladen, ribben, borstvinnen en helemaal rechts achteraan, op vier vaten, de staart.
De actieve jacht op walvissen was in Vlaanderen weliswaar van miniem belang, maar zeker niet onbestaande. Hoewel walvisvlees reeds in de middeleeuwen verkocht werd op de Brugse vismarkt, was het wachten tot de 17e eeuw vooraleer in Vlaanderen écht werk gemaakt werd van de walvisjacht. Verschillende compagnieën zagen het levenslicht, zoals bijvoorbeeld de Brugse Groenlandtsche Compaignie die tussen 1665 en 1675 jaarlijks één of twee schepen uitrustte. Deze ‘Groenlandvaarders’ vertrokken telkens in mei, om vanaf september terug te keren met hun buit van walvisvlees, balein, spek en walvisolie. De walvistraan werd dikwijls ter plaatse aan de kaai gesmolten, met soms dagenlange overlast en geurhinder tot gevolg. In de eeuwen erop waagden nog verschillende initiatiefnemers zich aan de jacht op walvissen nabij Groenland, Spitsbergen en de Straat van Davis, maar deze industrie kwam in Vlaanderen nooit écht van de grond.