We kennen allemaal het beeld van de Oostduinkerkse garnaalvisser te paard met een gele jekker en bijpassende zuidwester. Hun ‘zeekostuum’ is gemaakt uit oliegoed, een ondoordringbaar linnen. Maar welk oliegoed droegen de zeevissers vroeger om zich te beschermen tegen wind,water en kou?
De vissersvrouwen maakten het oliegoed in de winter. De kledij werd gemaakt in zeildoek, lijnwaad of ruw katoen. Er waren oliebaaitjes in de vorm van visserskielen, met een V-hals en een kort kraagje. Andere hadden een ronde en rechtopstaande hals. Er bestond kort en lang oliegoed. Er werden ook zuidwesters, voorschorten en mouwstukken gemaakt in oliegoed.
Om het textiel waterdicht te maken werd lijnzaadolie gebruikt. De kledij werd eerst aan de buitenzijde met een borstel ingesmeerd met een mengsel van lijnzaadolie en droogsel. Na het drogen werd de kledij omgedraaid en werd de binnenzijde geolied. Daarna werd de buitenzijde nog tweemaal behandeld. Om te drogen werd de geoliede kledij in de stallen bij de dieren opgehangen. Dit duurde een volledige winter. De olie moest kunnen afdruipen. Daarom moest de kledij kunnen open hangen. Men stak de kledij op een paar houten stokkendoor de mouwen en de halsopening. Door de adem van de aanwezige dieren kreeg het oliegoed een typisch bruin-gele kleur
Na 1935 werd naast lijnzaadolie ook rubber gebruikt om katoen waterdicht te maken. Vanaf 1950 werd voor oliegoed geplastificeerd weefsel gebruikt.
Het belangrijkste nadeel van oliegoed met lijnzaadolie was dat het bij warm weer begon te kleven en bij koud weer stijf werd. In Het Visserijblad van 1 december 1995 getuigt de vroegere Oostendse sasmeester Pascal Deckmyn: ‘Ze (vissers) droegen een olietruitje dat gemaakt was uit gewoon zeildoek, en dat olieboajtje werd ettelijke keren ingeolied met lijnzaadolie, waardoor het stakestijf kwam te staan. Wanneer je dat droeg was je precies een houten pop, je kon niet buigen, alleen maar houterig bewegen. Het stijve spul bezeerde ook je keel en je handen en daar ontstonden dan de zogenaamde mouwfreters. Het zeildoek irriteerde je huid onderaan de mouwen en wanneer die wonde dan vuil werd o.a. door het koken van garnalen, kwamen daar zweren op te staan die men de plastische naam mouwefreters gaf’.
De zuidwester, het kledingstuk bij uitstek dat we het meest vereenzelvigen met een visser, bestond in de varianten geel, zwart en blauw. Het is een breedgerand hoofddeksel in geoliede stof dat de visser draagt bij slecht weer. Het beschermt zijn gezicht en nek tegen buiswater, opspattend water op het voordek bij harde wind.